-
1 ground
adj. grond-, bodem-; vermalen, verbrijzeld--------n. aarde; grond; terrein; ondergrond; gebied; basis--------v. aan de grond houden; funderen; baseren; beargumenteren; aardenground1[ graund]♦voorbeelden:♦voorbeelden:fall to the ground • falen, in duigen vallentouch ground • vaste grond onder de voeten krijgenrun oneself into the ground • zich uitputtenget off the ground • van de grond/op gang komen3 break (new/fresh) ground • nieuw terrein betreden, pionierswerk verrichtencover much ground • een lange afstand afleggen; veel terrein/onderwerpen bestrijkengive/lose ground • terrein verliezen, wijkenhold/keep/stand one's ground • standhouden, voet bij stuk houdenshift one's ground • van argument/mening veranderenfeel the ground • poolshoogte nemenit suits him down to the ground • dat komt hem uitstekend van pasIV 〈 meervoud〉♦voorbeelden:1 a house standing in its own grounds • een huis, geheel door eigen grond omgeven————————ground2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 gronden ⇒ baseren, onderbouwen♦voorbeelden:————————ground3→ grind grind/ -
2 сесть на мель
-
3 run to ground
-
4 aller à la côte
aller à la côtestranden, aan de grond raken -
5 dala
1) kleiner worden2) aan de grond raken3) dalen4) zinken -
6 sjunka
1) aan de grond raken2) zinken -
7 sänka
1) zinken2) aan de grond raken -
8 vask
1) aan de grond raken2) zinken -
9 auf Grund fahren
auf Grund fahrenaan de grond raken, vastlopen -
10 fahren
fahren♦voorbeelden:auf, in Urlaub fahren • met vakantie gaanmit dem Fahrstuhl fahren • met de lift gaan3 wann fährt dieser Zug? • wanneer vertrekt deze trein?aus dem Bett, den Federn fahren • uit bed springen, vliegenein Gedanke fuhr ihr durch den Kopf • een gedachte schoot haar door het hoofdwas ist bloß, nur in ihn gefahren? • wat bezielt hem toch?in die Kleider fahren • zijn kleren aanschieten5 jemandem durchs, übers Haar fahren • door, over iemands haar strijken, gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:eine Kurve fahren • een bocht nemeneine Strecke fahren • een traject afleggen♦voorbeelden: -
11 land
n. land; aarde; volk; landschap; koninkrijk--------v. landen; neerkomen; belanden; doen belanden (in plaats of situatie); aan land zetten; aan land gaan; van boord gaan; anker uitgooienland1[ lænd] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 land(streek) ⇒ staat, gebied4 (bouw)land ⇒ aarde, grond5 grondgebied ⇒ lap grond, weiland♦voorbeelden:make land • land in zicht krijgenthe promised land • het beloofde land————————land21 landen ⇒ aan land/wal gaan3 (be)landen ⇒ neerkomen, terechtkomen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aan land/wal brengen/zetten♦voorbeelden: -
12 landen
landen2 〈 figuurlijk〉belanden, terechtkomen♦voorbeelden:2 an einem Ort landen • in een plaats verzeild raken, belandendas Auto landete an einer Mauer • de auto belandde tegen een muurII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aan land zetten, ontschepen ⇒ neerlaten, aan wal brengen♦voorbeelden:Passagiere landen • passagiers aan land zetten -
13 fond
fond [fõ]〈m.〉3 achterste ⇒ binnenste, uiterste5 ondergrond ⇒ achtergrond, fond6 wezen ⇒ kern, grond, inhoud♦voorbeelden:trouver le fond • de bodem rakenà fond • grondig, tot op de bodemdu fond du coeur • uit de grond van zijn hart2 fond de cale • lensruimte, loosgat〈 figuurlijk〉 être à fond de cale • aan de grond zitten, platzak zijnfond d'une culotte • zitvlak van een broektoucher le fond du désespoir • de uiterste wanhoop bereikenmineur de fond • (ondergrondse) mijnwerkerrâcler les fonds de tiroir • zijn laatste centen bij elkaar harken, aansprekenau fond du coeur • diep in zijn hartau fond de • onderinelle vient du (fin) fond de la province • zij is met zeven paarden uit de klei getrokkenau fin fond de • in de verste uithoek vandans le fond de la salle • achterin de zaalfond sonore • achtergrondmuziek, -geluidenfeuilles vertes sur fond rouge • groene blaadjes op een rode achtergrondle fond et la forme • vorm en inhoudremarques sur le fond • opmerkingen over de inhoudle fond historique d'une légende • de historische kern van een legendeau fond • eigenlijk, in wezendans le fond • eigenlijk, in wezen7 faire fond sur qn., qc. • op iemand, iets steunen〈 figuurlijk〉 de fond en comble • van onder tot boven, volledigle fond du panier • het uitschotle fond du sac • het geheimsteà fond de train • in ijltempo, in vliegende vaartm1) bodem, grond2) diepte, waterhoogte3) ondergrond, fundering4) hoofdzaak, wezen, kern5) achtergrond6) uithoudingsvermogen [sport] -
14 aufsetzen
aufsetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 opstellen, opmaken4 op-, aanzetten ⇒ op-, aannaaien5 (neer)zetten ⇒ aan, op de grond zetten♦voorbeelden:7 ich setzte mich auf • ik ging overeind, rechtop zitten -
15 get off
uitstappen (v. voertuig)get off♦voorbeelden:4 get off on the right/wrong foot • goed/slecht van start gaanget off to a good start • f van start gaan/goed beginnen6 get off cheaply/lightly • er goedkoop/licht van afkomenget off with/for two months (in prison) • er met twee maanden (gevangenis) afkomen¶ 〈 informeel〉 tell someone where he/she gets/can get off, tell someone where to get off • iemand op zijn nummer/plaats zetten〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 get off with • het aanleggen met, aanpappen metII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 doen vrijkomen ⇒ er goed doen afkomen, vrijspraak krijgen voor♦voorbeelden:III 〈werkwoord + voorzetsel〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 get off the ground • van de grond raken/komen -
16 root
n. wortel; oorsprong--------v. wortel schieten; geworteld zijn; wroeten, woelen; te voorschijn halen, opscharrelenroot1[ roe:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 oorsprong ⇒ wortel, basis♦voorbeelden:¶ root and branch • met wortel en tak, grondigpull up one's roots • een ander leven beginnenput down roots • zich vestigen, zich thuis gaan voelenstrike at the roots of • een vernietigende aanval doen op————————root23 wroeten ⇒ graven, woelen♦voorbeelden:¶ root for the team • het team toejuichen/steunenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ root out root out/ -
17 low
adj. laag; zwak; neerslachtig; diep; goedkoop; grof--------adv. laag; op lage toon; minderwaardig; raakt op--------n. gebied van lage luchtdruk; dieptepunt; laagterecord; iets laags--------v. loeien, bulkenlow1[ loo] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————low2〈 lowness〉1 laag ⇒ niet hoog, niet intensief♦voorbeelden:low gear • lage versnellinglow grade • lage kwaliteit, laag gehalte/percentage 〈 vaak attributief〉low point • minimum, dieptepuntlow tide • laagwater, eblow water • laag water, laagtij 〈 in een rivier〉at lowest • op z'n laagstlow comedy • kluchtkeep a low profile • zich gedeisd/op de achtergrond houdenII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉3 zwak ⇒ slap, futloos♦voorbeelden:————————low3〈 werkwoord〉————————low4〈 bijwoord〉♦voorbeelden:play low • laag/voor kleine bedragen spelen4 be/get/run low • op raken, bijna op zijn -
18 reißen
reißen♦voorbeelden:1 das reißt ins Geld • dat hakt erin, dat loopt in de papierenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:in den Abgrund reißen • in de afgrond sleurenjemanden zu Boden reißen • iemand tegen de grond smijtendie Latte reißen • de lat eraf springen, raken
См. также в других словарях:
Narr — (s. ⇨ Geck). 1. A Narr hot a schöne Welt. (Jüd. deutsch. Warschau.) Dem Dummen erscheint die Welt um so schöner, als er von manchen ihrer Uebel und Leiden nicht berührt wird. 2. A Narr hot lieb Süss. (Jüd. deutsch. Warschau.) Diese auch in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon